Gedichtendag
30 januari 2014Op gedichtendag, de nationale, is er voor dichters tenminste nog wat eer van hun onnalaatbare inspanningen te behalen, attentie (attentie) van een groot publiek.
Hier, in alfabetische volgorde een greep uit de namen van dichters die ik heb gelezen (en die me hier zo te binnenschieten), wiens naam ik heb onthouden, zonder enige regel te memoriseren en/of te kunnen reproduceren, zodat ik niet meer dan de naam met de lezer dezes kan (mede)delen:
Atwood (Margaret), Apollinaire (Guillaume), Angelou (Maya) / Baudelaire (Charles) / Dermouw (hoeheetdebestemanvanvoren?)/ Gelèns (Hélène), Gerhard (Ida), Heaney (Seamus), Heine (Heinrich), Herzberg (Judith), Hirs (Rozalie), Jaeggi (Adriaan), Komrij (Gerrit), Kuijper (Jan), Lindner (Erik), Michel (K.), Morrison (Jim), Nasr (Ramsey), Neruda (Pablo), Plath (Sylvia), Rilke (Rainer Maria), Szymborska (ietsmeteenvee), Tellegen (Toon), Trakl (Georg), Tranströmer (Tomas), Vegter (Anne), Verlaine (Paul), Whitman (Walt).
Let wel, dit is slechts een selectie, een oprisping, iets wat me nu zonder verificatie of raadpleging van externe middelen dan mijn eigen (grieperige) brein te binnen schiet, echt waar. En ik weet zeker dat u online of in de dikke dichtersalmanakken namen zult vinden van dichters die door hun onzichtbaarheid in dit digitale getuigenisje van me mij wel misschien het schaamrood op de kaken zullen doen jagen. Maar dan moet u mij dit wel even laten weten natuurlijk. Bring it on!
Over de namen van de dichters die niet in bovenstaande groslijst zijn terechtgekomen, merk ik op, wellicht ten overvloede, dat hun werk mij zo vertrouwd is, dat aan hun werk bij tijd en wijle soms een dichtregel ontsnapt, alsof hun gedichten waarlijk in mij zijn gaan wonen, om Slauerhoff te parafraseren; fantastische momenten, wanneer zo’n ontsnapping plaatsvindt, als een luchtbel die opstijgt vanaf de bodem van een troebele vijver, volgeslibt met andere zaken die soms wel, maar vaak niet in de vijver thuishoren.
Dus staat Gorter er niet tussen, natuurlijk niet, al zal ik niet durven beweren dat ik ‘de Mei’ volledig kan opdreunen. Het gedicht wordt echter zo vaak ge(re)citeerd dat er geen ontsnappen aan is. Geen probleem, integendeel. Het is een prachtige tekst. Hetzelfde kan ik zeggen van de ingesletenheid van het gedicht ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland. Van zijn werk, draagt het gros van de Nederlanders ettelijke dichtregels nauw op het hart, kan ik me zo voorstellen. Of op de arm, wie zal het zeggen? Vermoedelijk staat ‘Ik wou dat ik twee hondjes was..’ op de rug van een of misschien wel menig malle verzenvrijer in inkt gegraveerd maar zelfs als dit is zo is, dan geloof ik niet dat ik dat wil weten. Overbekende gedichten raken niet snel terug de verdomhoek ingetrokken, doordat ze keer op keer weer herinnerd worden, totdat onze dood ons, ‘denkend aan de dood’, zelf van de gedichten wenst te scheiden. Of niet, afhankelijk in welk hiernamaals je gelooft.
Andere namen die ongetwijfeld meteen schitteren in hun aanwezigheid: Buddingh’ (Cees), Dickinson (Emily, naar wie ik vernoemd ben), Shakespeare (vermoedelijk de enige dichter van wie je op straat in wat voor land dan ook ettelijke citaten over je uitgestort kunt krijgen),
En, speaking of which; woont een dichter in de mens wanneer deze vers op vers op feesten en partijen (of tijdens televisie kennisquiz, het postpostmodern equivalent) te berde kan brengen, alsof het zonder inspanningen van de lippen rolt, terwijl de waarheid zou leren dat de declameur, fraudeur zo u wilt, dit kunstje te uit en te na voor de badkamerspiegel heeft geoefend. Wie gratis publieke nonchalance tentoonspreidt, heeft op zijn minst een agenda, uitzonderingen daargelaten. Zoals ik hierboven zei inzake Gorter en Kopland, vermag educatie ook behoorlijk veel. Of de dichters des vaderlands dezelfde eer beschoren zullen zijn, is toch een kwestie van tijd. Maar wie kent het werk van Ramsey Nasr uit het hoofd? Het is prachtig. Wie? Of het werk van Anne Vegter?
Als filosofiestudente aan de VU kreeg ik van een Vlaamse vriend het verzameld werk van Jan Arends cadeau waarbij hij zoiets zei als dat hij jaloers was op het talent van dit wonderbaarlijke fenomeen. Het was een mening die ik niet meteen kon delen, vooral omdat de afloop van het leven van dit talent mij aanvankelijk het zicht op de schoonheid van wat hij schiep, ontnam. Mijn waardering groeide, woekerde, waardoor ik een van zijn dichtregels continu in mijn binnenste meedraag. Soms moet ik de regel even uitzetten, als een nachtlichtje voor het slapengaan.
Ik ben niet bang voor wat er zal gebeuren. Er zullen witte dieren door het veld gaan lopen, en dat zal alles zijn.
Nu is Arends geen pure poëet, in die zin dat hij voornamelijk prozaïst was, maar op een gegeven moment ook poëzie bedreef. Ik geloof dat zijn poëzie geboren werd uit machteloosheid en eenzaamheid. Hij haalt uit naar recensenten, broodheren die hem lieten vallen. En keek, op onnavolgbare wijze, uit naar de dood.