Bergschoenen
7 juli 2014Ik zet de bergschoenen voorlopig boven, heb ik mezelf voordat ik vertrok al moeten beloven.
Opgejaagd door gedachten aan een onpeilbaar gebied tussen spookhotel en super suite tik ik na een maand blogloos schrijver te zijn geweest weer eens een stukje. Vingertoppen bijna boven de toetsen, het is een avond die krimpt en voor kwalitatief schrijfwerk van mijn kant te laat, en iedereen in dit huis slaapt zowat. Ik heb een hoofd dat alles wat ik auditief produceer pesterig doet nagalmen, een lichaam overgevoelig geraakt van het beklimmen van echte bergen in combinatie met het denken aan fictieve geschiedenis en een inktzwart kleurend gepieker over hoe ik als nitwit en toch ook de jongste niet meer dacht daar in vredesnaam ook een punt of komma in te mogen plaatsen.
Zegt mijn oude, voorblogse ik tegen de nieuwe, in de openbaarheid opgekweekte, ofschoon er ook een moderne, vloeibare schrijver in mij huist die oprecht geniet van de lichtheid van het virtuele zijn: ‘Hoe graag wil jij weer terug naar af, met je loodzware typemachine op de rug in volle vaart onderuit gaan, een duikelaar te zwaar gepakt voor een eenzaam avontuur.’
{Onbegrijpelijke introductie, een blog moet lekker lezen, delete dan, verwijder deze regels, een woordje, toe nou, vlug toch vlug. Een onmogelijk ouderwets(ch) ‘lieve lezer’ opwerpend, licht als een lekke pingpongbal, dan verzuchtend (mag ook niet, het werkwoord niet, de vervoeging naar het voltooide doet menig (sorry!) lezer vlug naar een ander blog grijpen.}
Het mooie van schrijven voor een klein doch (jawel) fijn publiek dat ongeveer weet waar je was en zelfs een licht vermoeden heeft waarheen je wilt gaan, is dat uitleg van thematiek, of inleidende zaken geheel en al overbodig zijn.
Toen ik tijdens de tweede avond in het spookhotel de gang op liep, schoof een meisje in de verte in wit nachtgewaad snel terug de gang in. Het was werkelijk doodeng. Ik was bekaf van het wand’len, en had net als de andere gasten in de andere kamers mijn bergschoenen op de rubberen bergschoenmat gelegd, buiten mijn hotelkamer, op de gang. ‘Ja, ik ben er,’ wilde dat meedoenerig gebaar heten, en dat ik me had overgegeven aan iets waarvan ik mij op voorhand hevig had zitten afvragen of het me niet op zou breken.
Daar zijn. Die gang. Mijn schoenen op de mat.