Bezig

7 april 2013

Ik ben bezig, zeg ik. Tegen wie ik dit zeg? Het doet er niet toe tegen wie ik het zeg. Tegen niemand in het bijzonder. Tegen mezelf in het algemeen. De hond op haar hondenkleedje zal het worst wezen, wat ik rebbel, roep, of mompel. Zolang het maar gezellig klinkt en positief, blijft ze rustig liggen, volledig ontspannen. De zin ontviel me ook meer dan dat ik het bewust hardop uitsprak. Ik ben in mijn atelier aan het schetsen hoe nu verder met mijn leven, ja, echt, nu het boek klaar is, en ik overloop van ideeën voor een volgende, en verder wil met het ontwikkelen van The Maiden Element (Part Two), heb ik ongelofelijk veel zin om meer Read-Ins te gaan organiseren, en verlang al een tijd naar een manier om de disciplines schrijven, tekenen, fotograferen en ja, hoe zeg ik dit dan, een fysieke, gezamenlijke bezigheid – Nee! Geen performance! – met elkaar te verbinden. Dat Witte vlag bijna de wereld in mag, is een goede zaak, en het is echt de hoogste tijd, maar het boek zelf staat op de een of andere manier ver van me af. Ik begrijp het gevoel niet goed. Vreemd is het. Ik voel afstand. De mensen die ik in het boek heb opgesloten, zullen er een tijdje alleen voor staan. Of zo. Ik trek even mijn handen van ze af. 
‘Ik ben bezig.’

Het mededelen van mijn bezigheid aan de witte wanden van mijn atelier is best idioot, het is een eerste uiting van waanzin, het teken van een geest die de weg kwijt begint te raken. Of valt het allemaal wel mee met mijn gekdoenerij, ben ik niet de enige, naast de eenzame bejaarde of de doorgedraaide psychoot die lucht boksend en luid scheldend door de straten gaat? Sinds jaar en dag praat ik hardop. Het is een onderdeel van het werk. Hardop lezen, maar ook, ik durf het bijna niet toe te geven, tegen een idee aankletsen. Het helpt me om grip te krijgen op de gedachten die anders wollig door mijn hoofd blijven rondtrekken en me mentaal kunnen slopen als ik niet tijdig de stekker eruit trek. Ik doe het trouwens niet overal, dat hardop praten. Thuis heb ik er minder reden toe dan in mijn atelier, waar het denken, ik zou haast zeggen, jammer genoeg een te grote rol speelt in mijn werk. Het mag vreemd klinken, de toevoeging ‘jammer genoeg’. En ik wil al helemaal niet stilstaan bij de grammaticale juistheid of (juist) onjuistheid van het geschrevene. (Want hoeveel jammer heb ik eigenlijk nodig?)
Nu ik sinds een week een ateliergenoot heb, dringt de noodzaak zich aan me op om eens wat aan dat hardop praten van me te gaan doen. Gistermiddag werkten we voor het eerst een paar uurtjes tegelijk, ieder aan een eigen tafel, apart en toch samen. Het was doodstil. Je kon een speld horen vallen.