Echte rashonden zwerven niet

14 april 2013

Een foute titel, geef ik toe. Aan het woord ‘ras’ kleeft narigheid. Sinds de laatste berichten over de heropening van het Rijksmuseum, kwam er op tv meer dan eens een voorbeeld voorbij van de collectie, en soms een geleend stuk van een ander museum. De gezichtsmallen van inheemse mannen uit voormalig Nederlands-Indië, onderzoek verantwoord door de redelijke nieuwsgierigheid van een Nederlandse wetenschapper opererend aan het begin van de twintigste eeuw die ras, reinheid en (on)regelmaat in kaart wilde brengen, frappeerden mij het meest. Ik probeer al een tijd grip te krijgen op het diffuse veld van vragen die opkomen zodra je de woorden ‘ras’ en ‘echt’ bezigt, en de in de hondenwereld veel gebruikte termen als ‘fokprogramma’ en ‘gebreken’. Bij het woord ‘ras’ zullen hondenloze mensen moeilijk gaan kijken, in tegenstelling tot de hondenliefhebber wiens leven draait om de zuiverheid van de bloedlijn, de voorouders, de certificaten, de kampioenschappen, de prijzen. Pardon, de rashondenliefhebber.
Dat wij, gewone mensen, de kriebels krijgen van het woord ‘ras’, heeft met onze vroegere obsessie met reinheid, rust en regelmaat te maken, en de huidige doorbreking daarvan, een bevrijdingsproces dat al decennialang aan de gang is , hoe gek dit ook klinkt. Echte rashonden zwerven niet. Terwijl ik dit stukje typ, kijk ik naar de vloer, naar mijn eigen hond, op haar hilarische hondenkleedje, bezaaid met hondenkluifjes, en hondenpootafdrukjes. Ze is een zwervertje, inmiddels bijna elf, en ik vrees dat ze door het goede leven bij ons een dikkerdje geworden is. Een rashond is ze niet, een ‘vuilnisbakkie’ heet dit merk, een allegaartje van rassen, met moeite te traceren al zal ik altijd in vreemd gezelschap benadrukken dat in haar een lieve Labrador schuilgaat terwijl iedereen kan zien dat andere rassen haar karakter behoorlijk hebben weten te verpesten.
Met de naderende tewaterlating van Witte vlag, of hoe je het ook wilt noemen, voel ik een drang om ook in non-fictief verband iets te zeggen over (het houden van) honden. Het zal mij vooral helpen om erachter te komen waarin precies de onmacht ligt die ik ervaar in mijn hoedanigheid als hondenmoeder van zwerfhond Luca. Kan ik het verdriet om toekomstig sterven ook uitdrukken zonder een bataljon aan personages te hoeven laten aanrukken? Laat ik hopen dat ik het droog zal houden wanneer me gegund is ergens een treffend stukje uit het boek voor te lezen.

Terwijl ik nadenk over de dilemma’s rond de keuze tussen het zelf opvoeden van een hond versus de aanschaf van een afgedankte hond uit een asiel, kom ik in een tijdschrift een advertentie tegen voor De Dag Van De Hond. Klinkt goed, denk ik meteen. Naast dierendag kan een dagje extra aandacht voor de hond als huisdier geen kwaad. Helaas. De dag blijkt vooral een initiatief te zijn van de Vereniging ter Bevordering van het Houden van Echte Rashonden en ik parafraseer de officiële benaming expres omdat ik mezelf wat tijd wil gunnen om er iets zinnigs van te vinden voordat ik klakkeloos reclame voor deze lieden maak. Op de dag van de hond zetten officieel erkende, gecertificeerde hondenclubs hun deuren open, lees ik op de website, en ik speel met de gedachte om langs de clubs te gaan met het boek en een fragment te lezen. Eentje waarin de hond dreigt te worden opgezet. Of ik gooi het boek in een ergonomisch verantwoord hondenspeeltoestel, en van louter baldadigheid zetten de rashonden massaal hun tanden in de omslag, en verscheuren het ding voordat iemand het heeft kunnen lezen. Ik probeer me voor te stellen dat er een vereniging tussen zit die zich heeft toegelegd op het houden van beschaafdere hondenrassen die het niet in hun kop zullen halen om zich zo te misdragen. De poedel, bijvoorbeeld. Nu weet ik dat de meeste mensen een grote hekel hebben aan deze steeds populairder wordende hondensoort, en ettelijke malen heb ik me gewaagd aan een pleidooi voor het houden van poedels. Ja, ik weet het, vreemd. Tell me something I don’t know. Maar, geloof me, er bestaat meer poedelachtigs op deze planeet dan het kleine, viezige, wittige, kaalkontige, oversekste, miniatuur modelletje waarvan je er inderdaad te veel ziet rondlopen of tegen een been van wie dan ook (want maakt niet uit) ziet oprij(d)en. Nee, ik heb het over de koning der poedels, juist, de… Koningspoedel. Sinds mijn kindertijd (jaren zeventig) heb ik er geen mogen aanschouwen totdat ik drie jaar terug een koningspoedel in het Amsterdamse bos voorbij zag schrijden. Nu wist ik al iets meer van het karakter en dat het niveau van hun intelligentie hen sinds jaar en dag op de eerste plaats van de hondenranglijsten houdt, een intelligentie die je mag vergelijken met dat van een driejarig kind. Nu klinkt dit minder als een aanbeveling dan hoe ik het destijds beoordeelde. De poedel kwam tot aan de oksels van de baas, zelf ook niet de kleinste man op aarde. Ze liepen samen als vrienden, en de poedel met de klassieke bollen om zijn poten, keek me op een gegeven moment vol aan. De rillingen liepen over mijn rug, en omdat ik niet wegkeek, deed de poedel dit wel, goddank, en de baas legde zijn hand vriendschappelijk op de perfect gecoiffeerde kop van het dier. Ik heb minstens vier keer omgekeken. Vooral de vorm van de hond, de omvang, en de zichtbare connectie tussen de twee passanten, brachten me bijna van mijn stuk. Maar dat is toch eigenlijk niets om over naar huis te schrijven? Het punt is wel dat een raspoedel een stuk voorspelbaarder is dan een hond zoals de mijne, met het uiterlijk van een stripfiguur, een grillig humeur, een ongekend verleden, moeilijk benaderbaar door andere honden. Het mag allemaal wel zo zijn, mijn hond heeft mij toch maar mooi geholpen bij het schrijven van mijn eerste roman. Dat zie ik een poedel niet doen, hoe slim en raszuiver ook.