Iedereen houdt van de cello, maar waarom?

5 november 2018

(Waarschuwing: in dit stuk komt het woord cello bijna vijftig keer voor.) Sinds ik mijn oude cello opnieuw van stal heb gehaald, doen mensen anders tegen me. Aardiger. Vertederd, soms. Alsof ik verenigd ben met een verloren gewaande geliefde, zo vreugdevol zijn de reacties. Een vriend, ook één van vroeger, roept verrast dat hij mijn cello en ik goed bij elkaar vindt passen. Een verbaal voorval tijdens een spontaan studiobezoek, mijn instrument rust op zijn zij op de vloer tussen kruk en lessenaar. Ik heb nog geen noot gespeeld – dat is niet de insteek van zijn visite – maar hij ziet me in een ander licht. De vriend zegt dat hij sowieso dol op ‘cello’ is. Hij zegt het met hoorbaar ontzag. De cello wordt een ding groter dan het dierbare zelf; hij is geüpgraded tot een autonome categorie van dierbare dingen. Misschien is wat de vriend impliceert minder deftig dan ik denk, zoals je kunt toegeven abnormaal dol op ijs te zijn, het maakt je niet op welk moment van de dag of waar je bent. Het samenzijn eindigt met een genoeglijk potje ‘celloën’ van mijn kant, ik ben de beroerdste niet en schaam me nergens voor; drie keer raden aan welke componist ik me durf te vergrijpen. Bach.

De cello is een allemansvriend. Hij is in staat om zonder veel moeite positieve reacties op te roepen. Bah. Ik erger me aan de algemeenheid van mijn muzikale smaak. Iedereen vindt leuk wat ik leuk vind. Het irriteert me maar ik weet niet waarom. Of is het onzin om zo te denken, en is mijn visie gekleurd omdat ik degene ben die in gezelschap aanstuurt op een discussie over dit populaire strijkinstrument? Ben ik in het voordeel doordat ik zelf cello speel? Of is het bezitten van een cello genoeg om een positief aura over mezelf te kunnen laten afstralen? Online vraag ik links en rechts waar men de cello mee associeert, een onderzoekje, en daaruit blijkt dat eigenschappen als ‘warm’, ‘veelzijdig’, ‘emotie’, en ‘standvastig’ hoog scoorden. Oké, woorden die ik hen in de mond leg, woorden bewust gekozen vanwege hun humaniserende kwaliteit.

Zou het anders werken wanneer ik viool zou spelen? (Stel je voor!) Zonder blikken of blozen roepen mensen dat ze het geluid van de viool op kattengejank vinden lijken – waarmee ze ongetwijfeld het aanstrijken van de snaren door een bloody beginner bedoelen. Over de klank van de cello is me nog nooit iets gemeens ter ore gekomen. Iedereen is er verliefd op. Een nieuwe epidemie lijkt te zijn uitgebroken, de mensheid lijdt aan cellofilie.

Er heerst een algemene opinie over de cello, de klank is warm, en doet denken aan een menselijke stem. Telkens weer komt dit argument voorbij. Dat de mens zich graag spiegelt aan de ander, en zichzelf in dieren en dingen terugziet is bekend. Hier geldt wellicht hetzelfde idee. Het bereik van de cello is enorm, zeker als je kunt spelen. De hoogste toon die haalbaar is, komt in de buurt van een geluid dat eerder door dolfijnen voort te brengen en door honden hoorbaar is dan dat er iets menselijks aan is. Ik wil alleen maar zeggen dat de cello, technisch gezien, weinig van doen heeft met de capriolen die een menselijke stem kan uithalen. Wil je de klank er toch mee vergelijken, denk dan aan de getrainde operastem. De vraag is echter waarom dit de ervaring van het luisteren naar de cello krachtiger zou maken. Zelf herinner ik me de eerste keer dat ik een cello hoorde op de radio; thuis, ik was nog klein, ging net naar school. Een vreemd, ongrijpbaar, ietwat zeurderig geluid, dat als je langer luisterde iets magisch ontsluierde, soepel klonk, en melancholiek. Juist omdat het in niets leek op wat ik mensen akoestisch had horen produceren, zoals het vrolijke gezang op buurtfeesten, of psalmen galmen tijdens de zondagse kerkdiensten, liet het geluid me niet los.

Ik was betoverd.

Ook over de schoonheid van de vorm van het instrument heerst consensus. Is het mogelijk dat een onuitroeibaar enthousiasme voor het zandloperfiguur er aan ten grondslag ligt? Een eeuwenlang geldend ideaal. Merkwaardig in een tijd waarin dwingend graatmager voor vrouwenlichamen het fashionfähige voorschrift is. Ik vermoed dat het moeilijk is om niet onder de indruk te zijn van de antropomorfe verschijning van de cello, de prettige (wan)verhouding tussen smalle taille en brede heupen, al zal een zichzelf respecterend (lees: geëmancipeerd) mens dit niet graag hardop toegeven. Wanneer ik na urenlang studeren de putten in mijn benen bekijk zegt dat meer over de fysieke inspanning dan de spreiding van mijn benen om de cello te kunnen vasthouden. Toch word ook ik vaak behoorlijk vrijpostig aangesproken op dit fysieke aspect, en dat verrast me telkens weer, vooral ook omdat de houding die je als mens moet aannemen om de cello überhaupt te kunnen bespelen (experimentele lighoudingen en ludieke loopopties daargelaten) als een soort omarmen wordt getypeerd. De cello omhelst mij, bij wijze van spreken, terwijl ik zichtbaar, en voelbaar, het ding omklem. Er zit kennelijk iets oers in de aantrekkingskracht van de cello op de mens, en het sensuele aspect van de cello ten opzichte van het vrouwenlichaam wordt sinds mensenheugenis schaamteloos uitgemolken. Google ‘cello’ en ‘vrouw’ en de schaars geklede fotomodellen vliegen je om de oren, de blote benen om de glanzende cello gewikkeld, terwijl ze de strijkstok op de verkeerde manier tussen de vingers houden. Expres. Ik zou van een wereldwijde vorm van cellofilie spreken wanneer ik het woord niet zo naar zou vinden klinken.

Over woorden gesproken; hoe zeg je ‘cello’ correct? Welke uitspraak is fonetisch juist? Dat willen mensen vaak als eerste weten. Alsof het object van vorm verandert wanneer je ‘schel-lo’ in plaats van ’tsjel-lo’ zegt, of plots bredere heupen krijgt door het gebruik van een vocale extensie. Dat laatste is onjuist, omdat de officiële benaming gewoon voluit ‘violoncello’ is. Ontstaan rond de tweede helft van de zeventiende eeuw als een basversie van de viool was de ‘violone’ (vertaald: grote viool), groter dan de cello nu. Een beetje cellist(e) schaamt zich nergens voor en refereert gerust aan zijn instrument als zijn ‘violoncel’ of, als hij echt haast heeft, ‘mijn cel’, maar het is lang geleden dat ik deze verwarrende afkorting uit iemands keel hoorde opwellen. Was het aan de VU waar ik filosofie studeerde, na een acht jaar durende slopende conservatoriumstudie, en cello speelde in een bandje dat zich de Wouldbe Philosophers noemde?

Zelf zeg ik gewoon cello, zoals de in 1976 overleden Russische cellist, Gregor Piatigorsky, die het immens grappige boekje schreef met de titel ‘Cellist’ dat in het Duits vertaald werd als Mein Cello und ich und unsere Begegnungen.
In dit boek rijgt de auteur (solocellist van de Berliner Philharmoniker in de vroege dertiger jaren) persoonlijke anekdotes aaneen over zijn ontmoetingen met wereldberoemde sterren aan het toenmalige klassieke muziek firmament.
En passant maakte hij snedige opmerkingen over de instrumenten die hij heeft mogen bespelen. Piatigorsky was een onwijze mazzelaar die, toen zijn carrière eenmaal flink op stoom was gekomen, een heuse Stradivarius cello bespeelde.

Tijdens een recente herlezing van Mein Cello und ich bleef ik hangen. Dat mijn adem stokte, wil ik niet zeggen, maar ik struikelde over wat zinnen. Het gaat over een verhaaltje waarin Gregor zich als jonge cellostudent beklaagt over een leencello die een behoorlijk stuk kleiner is dan hij gewend is en die hij omschrijft als ‘wie für ein Mädchen’ met een klank waar hij de kwaliteitsaanduiding ‘dementsprechend’ voor gebruikt, dat je hier het beste kunt vertalen als ‘navenant’. Natuurlijk schuilde een diepere didactische bedoeling van de docent in kwestie achter het uitlenen van de meisjescello, de student zou gedwongen worden zijn gevoel voor elegante muziek te ontwikkelen. Ik parafraseer maar even, omdat er in het origineel van dik hout, behoorlijk onbehouwen en vrouwonvriendelijk, planken worden gezaagd. Nu wil ik Piatigorksy postuum niet betichten van seksisme, feit is wel dat de cellowereld als onderdeel van de klassieke muziekwereld door mannen beheerst werd. (En wordt, ondanks sijpelende wisselingen van de seksedominantie bepalende wacht. In het boek speelt Gregor samen met mannen; als er al een vrouw in zijn biografie voorkomt, is zij – redelijk rolbevestigend – zangeres. Daar kon hij in zijn eentje natuurlijk weinig aan doen. Zo was de eenzijdige wereld in die tijd over het algemeen nu eenmaal.

Het zou duren tot in de jaren zestig voordat een Jacqueline du Pré het stereotiepe beeld van de mannelijke cellostijl volledig aan gruzelementen wist te gooien met haar rauwe spel. Technische onberispelijkheid werd zonder scrupules ingezet om zichzelf via haar cello aan het publiek uit te leveren. Haar interpretatie van het Celloconcert van Edgar Elgar wordt door cellisten gezien als een zogenaamde ‘Landmark Recording’ , een muzikale prestatie ‘slash’ interpretatie waar je niet omheen kunt en je je geduldig toe moet verhouden om eventueel zelf tot een uitvoering te kunnen komen. Het volume dat zij uit haar instrument weet te trekken weet met gemak dat van de vier Apocalyptica-cellisten – bekend van hun virtuoze Metallica covers – tezamen te evenaren. Onversterkt.

Ik zeg ’tsjello’ overigens. Zoals ‘de’ Italianen. Nee, je hoeft nu niet je Italiaanse taal app aan te klikken voor de uitspraak. Denk aan Marcello Mastrioanni in La Dolce Vita en hoe verlokkend Anita Ekberg hem in de fontein roept met haar onnavolgbare: ‘Mar-tsj(i)èèl-lo!’