Welke taal spreekt de kunst?
27 augustus 2019Ingekorte versie van mini-lezing samen met Thijs Lijster op het Noorderzon Festival for Performance Art in Groningen op 24 augustus 2019.
“ Mijn naam is Emily Kocken, ik ben kunstenaar en schrijver. Soms meer schrijver dan kunstenaar, dat hangt af van mijn meest recente project. Op dit moment werk ik aan een roman over drie jonge mensen in het Parijs van de jaren vijftig. Een van hen werkt in een gloeilampenfabriek als arbeider aan de lopende band. Hij krijgt per ongeluk een uitnodiging van de Sorbonne in handen die voor iemand anders is bedoeld. Om filosofie te studeren. Het wordt een verhaal over sociale milieus, verplichtingen, verwachtingen, licht, duisternis, de schoonheid van verdwijningen en verschijningen, de magie van mode, en liefdevolle misverstanden.
Mijn éérste werk was een live optreden. Hier in de Schouwburg. Ik moest er ineens aan denken toen ik me voor vandaag aan het voorbereiden was, en me als Amsterdammer afvroeg: wat is mijn persoonlijke link met Groningen? Van mijn zevende tot mijn tiende jaar woonde ik met mijn ouders in Haren. Ik mocht op balletles in de stad. Tijdens mijn eerste optreden voor publiek, droeg ik mijn eerste tutu, en voor het eerst make-up. Ik wilde balletdanser worden. Heel even.
“Ze is te speels.”
Harde woorden van de balletscout die zocht naar jong talent. Ik begon aan een lange weg van studies: muziek, filosofie, film, kunst, literatuur. Verwoed zocht ik naar het beste gereedschap om me uit te kunnen uitdrukken, en me te kunnen verhouden tot de wereld om me heen. Het kostte tijd om de veelheid aan disciplines te accepteren, te dresseren, ze te laten samenwerken.
Dat veelheid en diversiteit van disciplines – in het algemeen – een kwaliteit is dat we zijn gaan waarderen, danken we voor een deel aan de vroege Dada, een groep kunstenaars, dichters, muzikanten, dansers, schrijvers, die in het Zürich van de eerste wereldoorlog experimentele multidisciplinaire salonavonden organiseerden.
Deze revolutionaire beweging vatte ook vlam in andere steden, Berlijn, Parijs, om een paar te noemen, en had grote impact op de kunstwereld.
Dada maakte de weg vrij voor nieuwe stromingen, door grenzen op te heffen, verwarring te zaaien, vragen te stellen, de vraag te negeren, stellingen te poneren, het publiek te schofferen, door ook vrouwen welkom te heten in de kunstkeuken als mede-kok, en niet alleen als afwashulp. Taal was hun bron, hun middel, hun doel, hun ’tool’, hun gereedschapskist. Er werden ronkende manifesten geschreven. In de bekendste (uit 1918) zegt Tristan Tzara – één van de frontmannen: “Ik schrijf een manifest maar in principe ben ik tegen manifesten.” Hij was tegen principes, zei hij. Hij zei ook: Dada betekent niets.
Ik heb erover geschreven in een boekje dat met ‘ons thema’, het spreken en denken over en door kunst, te maken heeft: het Kunstgeschenk. Thijs Lijster is de drijvende kracht achter dit initiatief, en ik wil zowel hem als mede-drijvende krachten, Akiem Helmling en Marie-José Sondeijker, van presentatie-instelling West, bedanken voor deze opdracht, en dat ik hier mag zijn.
Spreken, denken óver en vanuit kunst suggereert én ambieert een dialoog tussen mens en kunst, en mensen onderling, een dynamische relatie. Zo heb ik enkele vragen mogen voorleggen aan Beat Wyss, een Zwitsers kunsthistoricus en mediatheoreticus van wie ik u vast één uitspraak wil voorschotelen: “Elk tijdperk heeft zijn eigen Dada Moment.” Klinkt als een reclame slogan. Hij bedoelt dat iedere tijdsgeest een moment kent dat mogelijkheden biedt tot verandering, revolutie, vernieuwing, maar ook dat dit moment ambigu is, een moment dat zo schittert dat het verblindend werkt, mocht je in dit moment willen aantonen wat er aan de hand is. Is het een revolutie, is het vernieuwing? Woorden schieten te kort om het te beschrijven. Duiden gebeurt pas achteraf.
Nu wil ik een paar elementen uit het Kunstgeschenk lichten, iets vertellen over de wonderlijke titel, de drievoudige structuur van het schrijfsel, anekdotes delen rond het ervaren en articuleren van emoties en meningen over kunst. Hopelijk roep ik situaties op waarin u iets van uw eigen ervaringen herkent.
Drie perspectieven op kunst, las ik in de briefing. Liever spreek ik over de drievoudige structuur van het Kunstgeschenk, omdat er meerdere manieren zijn waarmee naar kunst gekeken of geluisterd kan worden. Veel meer. Maar laat ik een drietal noemen. Zo domineert de verbazing in het eerste deel van Huh? Aha! Duh., waar drie studenten een museum bezoeken. Na hun verzet te hebben laten varen tegen het onverwachte, groeit hun verbazing uit naar een houding vol openheid voor ‘het andere’ waardoor er ongekende dingen gebeuren. En het gekke is: de kunstervaring overkómt ze terwijl ze het zelf tevoorschijn toveren.
In het tweede deel ga ik in gesprek met ‘de professor’, zoals een lezer de kunsthistoricus Beat Wyss omschreef, door het verschil in toon. Nu ben ik natuurlijk degene geweest die het gesprek heeft uitgeschreven, ik heb ingegrepen in de monologen die Beat Wyss en ik allebei produceerden wanneer we niet naar elkaar luisterden, en onze eigen visie naar voren wilden brengen. Een gesprek in een boek moet wel leesbaar blijven. Maar welk perspectief overheerste er dan? Een discursieve, denk ik, dat dekt de lading nog het meest. Opnieuw een vrágend perspectief waardoor elk antwoord weer een vraag wordt, binnen een gesprek vol verwijzingen naar het verleden en de toekomst, tussen duizenden boeken over kunst in zijn studeerkamer. Een gesprek over geschiedenis, zonder een historisch perspectief te willen bieden.
Het derde deel van Huh? Aha! Duh. is een verzameling van uitspraken, anekdotes, definities, vragen, theorieën. Ik paste een ordeningsprincipe toe gebaseerd op het ‘alphabet von hinten’ van Kurt Schwitters – een poëtische tekst die ís wat het zégt dat het is, de omkering van het alfabet – waardoor er iets irrationeels mocht sluipen in de veelheid van kunstervaringen én visies die ik wilde indelen. Móet ik spreken van een derde perspectief, noem het veelvoudig of meerkoppig, of oneindig, noem het meerkoppige meerkoppigheid, de duidingsmachine die in het licht van het aura van duizenden kunstwerken en kunstgedachten, wil paren met een myriade van aura’s, genii locii van grootschalige tentoonstellingsplekken, en kunstgevoelige situaties.
Ik citeer Ralph Rugoff, de curator van de huidige biënnale in Venetië die in 2006 in een essay getiteld ‘You Taking to Me?’ schreef dat een geslaagde groepsexpositie aan het publiek vraagt om verbindingen te maken: “Like an orgy, it brings things together in stimulating and unpredictable combinations.” (Ik zal het toch even vertalen: Zoals een orgie, brengt het dingen samen in stimulerende en onvoorspelbare combinaties.)
“Huh? Aha! Duh.” De titel kwam pas achteraf, na het schrijven. De subtitel, ‘de zin van onzin’, ontstond vanuit de opdracht die ik kreeg van het Instituut voor Kunst en Kritiek, en heeft als leidraad voor het schrijven gefungeerd. Ik wil hier ook de prachtige vormgeving van Akiem Helmling noemen, die sterk bijdroeg aan de tekstbeleving.
“Huh? Aha! Duh.” is speels bedoeld, dadaësk, maakt in zijn on-zakelijke muzikaliteit aanspraak op het ‘label’ absurdisme maar wil in dat absurdisme wel waarachtig zijn.
Titel en subtitel lijken zich samen weinig van het rationele aan te willen trekken.
Nu houd ik van klank, en poëzie. Van kretologie – puur effectbejag – ben ik geen fan, maar een spontane uitroep waardeer ik, zeker in een serieus betoog.
Zelf heb ik nooit iemand voor een kunstwerk “Huh?” horen zeggen, terwijl ik regelmatig aan iemand’s lichaamstaal heb menen af te kunnen lezen, dat hij “Huh?” dacht.
Ik zag iemand een keer letterlijk terugdeinzen voor een kunstwerk. Het was een kunstdocumentaire over een kannibaal: de film begon met lieflijke beelden, die lang lieflijk bleven, een sequentie van familiefilms en dia’s en lieflijke kinderfoto’s van de kannibaal en zijn broertje, de kannibaal in een stoeltje, samen met broertje aan het schommelen, zelfs het uiterlijk van de kannibaal had iets liefs, maar wat de voice-over óver de kannibaal zei, was doodeng.
Wil ik dit verhaal accuraat vertellen dan moet u weten dat het om een filmvertoning in twee ruimtes ging in de Tofufabrik in Kassel. Tijdens documenta 14, in 2017, niet eens zo lang geleden. De combinatie van de voormalige functie van de locatie, het historische aura van de uit zijn functie ontslagen tofufabriek, en het onderwerp van de film, een waargebeurd verhaal van een Japanse jongen die in Parijs een medestudent had vermoord en opgegeten, maakte het werk extra griezelig.
De kannibaal leeft nog, trouwens.
De terugdeinzende figuur die door mij werd bekeken terwijl hij de film bekeek, uitte een kreet van afgrijzen. Het was een ongearticuleerd geluid, er viel geen bestaand of herkenbaar woord uit te destilleren. Het was meer een ademtocht, een ingehouden ademteug:
Je zou er bijna een “Huh” in kunnen horen, maar dat kan ik me niet meer precies herinneren, en ik wil geen onzinverhalen opdissen.
Stel je voor dat deze door mij geobserveerde, terugdeinzende kunstkijker uit mijn herinnering “Huh?” had geroepen. Met het uiten van dit woord had hij zich ontmaskerd. Achter de volwassen man in een museale setting schuilde een… ja, wat, of wie? De verbazing die je als “Huh?”- zegger met het zeggen van “Huh?” uitdrukt, heeft iets kinderlijks. Iets onschuldigs. Iets onnozels. Iets ongeschoolds, als ik dit mag zeggen.
Je loopt het risico dat je, wanneer je “Huh?” zegt wanneer je naar een kunstwerk kijkt of deze op andere wijze ondergaat – zoals in de huidige Daan Roosegaarde installatie, Presence, in het Groninger Museum, waar je het werk gewoon mag aanraken – je niet voor vol wordt aangezien. We hebben hard gewerkt ‘met zijn allen’ om te zijn wie we zijn, waar we zijn, hoe we door de ander gezien worden. We gaan dit niet op het spel zetten in de publieke ruimte. “Huh?”is een woord voor een stripfiguur, niet voor een mens. Wij articuleren. Emoties die in ons te hoop lopen, proberen we te dresseren. We doen moeite om de juiste woorden te vinden voor de juiste ervaring. We proberen de ervaring op de juiste plek onder te brengen in de gigantische ladekast aan ervaringen die we meedragen.
Nog even iets over “Duh”, het laatste woordje van de titel. De Oxford English Dictionary, nam “Duh” officieel op in 2001 omdat er zinnige informatie over de herkomst was ontdekt. Rond 1940 waren de Loony Tunes, Amerikaanse animatiefilms waarvan een aantal gebaseerd was op John Steinbeck’s novelle Of Mice and Men, mateloos populair. Eén stripfiguur, een wat slome landarbeider, gebruikt steevast “Duh” als reactie op de bespiegelingen van zijn ontwikkelde maatje, om aan te geven dat alles wat déze wijsneus beweerde, voor hém gesneden koek was. Tien jaar later, eind jaren vijftig circuleerde”Duh” actief binnen het idioom van wat taalkundigen Schoolyard Slang noemen, letterlijk vertaald als speeltuin dialect. Kindertaal, in zekere zin. Steinbeck’s boek kreeg na de aanvankelijk gloedvolle receptie ook het verwijt van racistisch, en obsceen taalgebruik. Van stereotypering.
Wie “Duh” zegt in een gesprek, als reactie op een opmerking van een ander, zegt in feite, “ja, wat jij nu zegt, zou ik ook kunnen zeggen,” of: “ja, weet je, dat zeg jij nu wel, maar dat vindt toch iedereen?” Met “Duh” ontken je de dialoog, je geeft aan dat je geen interesse hebt om visies uit te wisselen, om de meningen eens fijn op scherp te stellen. Misschien geeft “Duh” uitdrukking aan de angst voor de ander, en voor ‘het andere’. Met “Duh” maak je de ander onzichtbaar, en monddood.
Tenzij de ander over jouw “Duh” heenstapt, puur door een vraag te stellen, om maar iets te noemen, en zo de deur opent die toegang biedt tot een veld van mogelijkheden, of een museumzaal – laten we het maar even concreet houden – waar je samen in kunt rondlopen, praten, twijfelen, oordelen, twijfelen, reflecteren, fluisteren, terugdeinzen, je samen dingen herinneren, terwijl visies mogen botsen.
De uitroep “Aha!” heeft de titel gehaald, mede door een prachtige uitwijding van ‘de professor’, kunsthistoricus Beat Wyss over de Aha-erlebnis, een uitwijding die overigens niet in het uitgeschreven interview is terechtgekomen. Maar dat “Aha”-gevoel waar je beurtelings een actief moment van inzicht ervaart, was continu aanwezig. “Aha!” is een affirmatie, maar geen conclusie. Wyss gaf met zijn dan weer academische manier van spreken, dan weer persoonlijk, soms bespiegelend, vaak humoristisch, toegang voor een opgetogen vorm van willen begrijpen. Van beide kanten, overigens. “Aha!” bleek het ultieme vlaggetje voor het gesprek.
Het Kunstgeschenk als geheel goot ik in drie polylogen, veel woorden. De term ontleende ik in parafrase aan de Polyloquien, een recente publicatie van de Duitse filosoof Peter Sloterdijk. Zelfs in vertaling is zijn gedachtengoed complex, gepassioneerd, poëtisch voor een academicus en verfrissend anarchistisch voor een filosoof. Ik ontdekte het bij toeval in een museumboekwinkel en wie zijn dikke pillen kent, denk aan de essay-trilogie Sferen, zal net als ik verrast zijn geweest door het bescheiden volume van dit boekje. Slechts 86 bladzijden.
Ik citeer uit de flaptekst van Schuim, het tweede deel van Sferen:
” …de instabiliteit en de vluchtigheid die schuim kenmerken, laten zien hoe meervoudig de wijze is waarop de 21ste-eeuwse mens zijn leven en de wereld ervaart.”
Einde citaat. Meervoudig is het sleutelwoord. Meervoudigheid zou een elegante maar onvolkomen typering kunnen zijn voor de caleidoscopische, maatschappelijk bewogen blik van Sloterdijk op de werkelijkheid. Ik trof dit ook aan in de Polyloquien. Hier geeft hij de stemmen die in zijn dagelijkse praktijk aan het woord komen vrij spel. De tekst bevat een toneelstuk, met dialogen en monologen, referaten vermomd als faux-referaten, een speelse en toch academische exercitie waardoor gedachten zich dansend in een andere richting kunnen bewegen dan gepland.
De Polyloquien inspireerden de vorm van Huh? Aha! Duh. Natuurlijk gaf ik er mijn eigen draai aan. Uit de stemmen in míjn hoofd, de meervoudigheid waarmee ik míjn werkelijkheid bezie, ontstonden personages, fictieve museumbezoekers, jonge studenten bewegend in een libretto in diverse toonhoogten. Meningen, aarzelingen, vragen bestookten elkaar met vragen: is dat kunst? En dat daar dan? Jij? Dit? Wij? Opverend: ben jíj een projectie van míjn existentiële vragen? Poly-foon: een gesprek tussen de studenten onderling, tussen de studenten en de kunstwerken, en verderop in het boek, zoals ik net aangaf, het gesprek tussen mij en de kunsthistoricus, het gesprek tussen de kunsthistoricus en zijn bronnen. Maar ook hier waren fictieve studenten aanwezig, kunstenaars, denkers, de toekomst zat aan tafel, met knikkende knieën.
Om déze monoloog niet te lang te laten duren, zodat we niet aan het samen spreken over kunst toekomen, wil ik u kort meenemen naar de eerste Polyloog, de drie studenten, protagonisten zo jong dat ze op papier een eindeloze toekomst voor zich hebben, een deprimerende gedachte in deze tijd van politieke apocalyptiek zwanger.
Ze zwerven door een imaginair museum dat de trekken heeft van een interactieve installatie. Dat zwerven doen ze niet meteen. Ook hebben ze niet onmiddellijk door dat ze in een interactieve installatie zitten. Ze komen in hun, noem het, de ‘pre’-zwerf-fase behoorlijk doelgericht het museum binnen: ieder met een eigen agenda, al dan niet verborgen, ieder met zijn eigen ervaringen, en getrainde opvattingen. Over kunst. Maar vooral over elkaar.
Een van de drie, een meisje, wil indruk maken op de andere twee. Ze heeft thuis het een en ander opgezocht over een hedendaagse kunstenaar wiens werk ze met zijn drieën gaan kijken. Ze spreken onderling af om in het museum geen mobieltjes te gebruiken. Had ik dit als schrijver wel toegestaan, dan had zijne doorluchtige onzichtbare godheid van het internet, die op alle vragen antwoord heeft, zich voortdurend laten horen.
Zodra de studenten andere paden inslaan dan ze gewoon zijn, wordt hún structurele orde verstoord. Ze zijn niet meer uit op wat socioloog Hartmut Rosa ‘het beschikbare’ noemt. Misschien dat we straks over Rosa en resonantie te spreken komen, omdat er hoop schuilt in het bewust afrekenen met een consumeristische levenshouding. Een die ons denken zo extreem stúúrt, een houding die zórgt dat je víndt dat je récht hebt op de dingen, die soufleert dat je geen tijd hebt voor het onverwachte, een denkhouding die stagnerend werkt. Het loslaten van deze rigide vasthoudendheid aan wie je bént of denkt te moeten zijn, is lastig; bovendien of anderzijds heb je de houvast ván je overtuigingen en identiteit ook hard nodig, om te overleven – zeggen we tegenwoordig graag. Een paradox. Als je geen idee hebt van wie je bént – ik chargeer – dan kan het andere, een kunstwerk of ervaring, ook niet echt tot jou spreken. Er moet toch een spanningsveld kunnen ontstaan tussen twee polen waar een zogenaamde ‘kop op zit’, anders gebeurt er weinig, en blijft het vaag en dubieus wat er in wezen ervaren wordt.
Ongemerkt worden de studenten onderdeel van een kunstwerk van Tino Sehgal. Dit werk heb ik verzonnen, het is geen verwijzing naar een bestaand werk van deze Duitse kunstenaar, een beroemde choreograaf van situaties in musea. Deze dwaalsafari van drie fictieve studenten breng ik in het boekje uitgebreid in beeld, zodat een lezer mee kan dwalen, en samen met hen in de nieuwe wereld terecht kan komen die zíj creëren. Ik hoop dat een lezer zich samen mét de studenten bewust wordt van een magische kwaliteit die we wellicht allemaal bezitten: met een paar woorden, de jongleerballen van het denken, hele kunstwerken kunnen oproepen of laten verdwijnen.
Tot slot een anekdote:
Vier jaar geleden stond ik op iemand te wachten in de hal van de Martin-Gropius-Bau, in Berlijn. Ik stond er een tijdje, mijn afspraak was te laat, en ik hoorde binnen iets vaags, het leek op gezang, en het klonk als een grote groep mensen, ergens ver weg achter in het gebouw; het klonk alsof het gebouw langzaam in beweging kwam, en traag, bijna plechtig in steunen en kreunen uitbarstte. In de museumwinkel trilden de ‘affordable art’ objectjes zachtjes huiverend in de vitrinekasten. Alles kwam tot klinken, alsof een onzichtbare dirigent aan het werk was. De haren op mijn armen stonden overeind, zo mysterieus en griezelig klonk het allemaal.
Ik ben niet meteen gaan kijken. Het museum toonde werk van Tino Sehgal, ik wíst waar ik heenging, maar was volledig van mijn à propos door de hoorbare resonantie van het werk, dat ik niet eens zag. En ik denk dat het deze uitstel van de ervaring, de groeiende anticipatie op de ervaring, van de ervaring iets ongrijpbaars maakte, iets wat ik nu nog kan navoelen. Later loop je samen met iemand anders letterlijk dwars door de kunst, zeker bij ruimtelijke installaties kan deze discursieve wandeling enorm bijdragen aan de kunstervaring. Pratend, veel, te veel pratend, soms. Stil zijn, aan de grond genageld staan, de ogen sluiten, je eigen gedachten horen, tot ook dat verdwijnt, iets anders horen, zien, een tussengebied betreden waar het zegbare en het onzegbare als circuleren en zich vermengen, iets ongrijpbaars dat na of door een levendig discours ontstaat, een oversteek naar een ervaring dat jouw grenzen overstijgt, al is het maar voor even.“