Bergop

25 december 2019

Ze wandelen bergop, de vrouw en haar dochter.

De eerste minuten van de klim zijn zwaar, de vrouw lijkt buiten adem te raken, maar dat ze buiten adem kan raken, is niet waar, de lucht stroomt op natuurlijke wijze, heel ritmisch in en uit haar longen, de adem die ze produceert, is akelig hoorbaar.

Adem.

De luidruchtige, hijgende bergop-adem maakt haar nerveus, haar bergop-lichaam ervaart ze als een machine die hoorbaar hapert, terwijl haar lichaam gewoon warmdraait, niets aan de hand.

Zonder op of om te kijken, loopt de dochter door. Ze kent haar moeder een beetje, er is ook altijd wat.

Zelf houdt ze enorm van bergop lopen, en een fijn en vaag gevoel van harmonie overvalt haar. Een besef dat iets positiefs in het wandelen voor het grijpen ligt.

Ze denkt na en denkt mooie gedachten, ja, dat positieve is een groot deel van de aantrekkingskracht, denkt ze maar ze weet niet goed hoe ze dit tegen haar moeder moet zeggen.

Bergop, denkt de moeder, mijn lichaam is zich warm aan het draaien.

Ze voelt zich wat rustiger worden.

Iets hogers.

“Dat we bergop lopen fijn vinden,” zegt haar dochter opeens, “is omdat je weet dat je op weg bent naar iets hogers, daar zijn wij mensen dol op.”

Nu komt ze op dreef, en ze zegt dingen die goed klinken, en poëtisch, filosofisch, maar ook ecologisch, en maatschappijkritisch, en een beetje biologisch-dynamisch zijn.

Een tijdlang laat de moeder laat haar dochter oreren, ze is wat afgeleid door het hoorbare van haar eigen ademhaling. Echt genieten van het lopen, kan ze daardoor niet, denkt ze.

“Wij mensen?,” vraagt ze, “wat bedoel je daarmee, of bedoel je soms, wij twee?”

Steeds minder vaak herkent ze zichzelf in wat andere mensen zeggen prettig te vinden, maar ze deelt de universele, menselijke euforie van in de bergen zijn.

Ze beginnen aan de afdeling, door een moerasachtig gebied, daarna weer een steile heuvel.

“Vooruit,” zegt de moeder, “daar gaan we weer, bergop.”

“Bergop als geluksmoment,” zegt de dochter.

Hoger doel.

“Op weg zijn naar iets hogers,” zegt de moeder, “maakt ons gelukkig, omdat we behoefte hebben aan doelmatigheid.”

De dochter zegt niets.

“Er zit ook een teleologisch aspect aan,” gaat de moeder verder, “denk je ook niet, dat de menselijke behoefte aan doelmatigheid samenhangt met de inherente doelmatigheid van de dingen?”

De dochter antwoordt niet. Ze is in gedachten verzonken, haar armen zwaaien losjes heen en weer.