Gastblogger Guus de Bakker over De kuur (3) en Billy

22 augustus 2017

Al twee keer schreef hij over De kuur. Nu wordt Billy’s taalgebruik en jong gevoelsleven door hem onder de loep genomen.

Naast de zetspiegel

“Billy” luidt de titel van het vierde hoofdstuk van deel I. Om aspecten van de stijl van De kuur te onderzoeken citeer ik hieronder de eerste twaalf regels; de zinnen heb ik gemakshalve genummerd. Het lijkt bovendien verstandig, voorafgaand aan die verkenning van de stijl, ook iets te schrijven over de vertelinstantie.

“(1) Tot haar ergernis zag ze dat haar vader om alles lachte wat de vrouw zei. (2) Ze was ouder dan de vrouwen met wie hij vroeger zou hebben afgesproken. (3) Dat er op zijn werk meisjes waren die hem leuk vonden, accepteerde ze morrend. (4) Haar broers zeiden dat dit wel een keer overging, alle drie, alsof zíj er verstand van hadden. (5) Houd toch op! (6) Ze had zelfs vriendinnen die hem charmant vonden. (7) Doe normaal. (8) Stel je voor. (9) Hij lachte weer naar de vrouw tegenover hem en zij lachte terug, wat vreselijk! (10) Leeftijdsgenoten, dat zou kunnen. (11) Hij bijna zestig, en zij…? (12) Verliefd. (13) Daar kon ze niet omheen. (14) Of wel? (15) Help, daar was de eerste zoen, en meteen daarna nog een. (16) ‘Et voilà,’ zou haar stiefmoeder Vera zeggen, bewijs geleverd.”

‘Ze’ in (1) is Billy, de jongste van Yves en diens tweede ex Ank, ze is in deze scène negentien. Wat Billy waarneemt vanaf de overkant van een brasserie in de Rijnstraat, wordt ons verteld, het perspectief ligt bij haar. Onder perspectief verstaan we het standpunt dat de verteller inneemt bij de presentatie van het verhaal. Als ik omzie naar de proloog, getiteld ‘Yves’ geldt, wat de relatie titel en het vertelde betreft, hetzelfde: de instantie door wiens ogen hier gezien en beleefd wordt, is Yves. In het hoofdstuk “Vera Christine” daarentegen is sprake van een afwisselend perspectief: nu eens wordt vanuit Yves verteld, dan weer vanuit Vera. In het hoofdstuk “Gentiana nivalis” bevindt de vertelsituatie zich vrijwel zonder onderbreken bij Yves. Curieus is dat het focus in het korte hoofdstuk “Het raam in het huis op de Muzenbrug” zich toespitst op het raam, heel functioneel, omdat de mijmeringen hier gaan over de korte geschiedenis van “het gemoed van dingen.” Ik herinner me dat onder anderen ook Maarten ’t Hart en Willem Jan Otten soms vanuit een ding positie kiezen: bij de eerste is dat een skelet achterin het biologielokaal, bij de tweede opgespannen canvas in een atelier.

Maar terug naar Billy. Haar eerste optreden in De kuur is ingebed in de situatie waarin Yves en de twee oudste jongens zich buigen over de pedagogische brief van de directeur van Kicks school. Elfjarige Billy wordt er niet in betrokken en voelt zich gekleineerd: “Ik word spontaan ongesteld als jullie me als een kind behandelen. Hier met die brief.” Billy’s tweede optreden valt in de vertelde tijd op een zeer recent moment: Yves heeft zich na zijn uren bij Vera in Rotterdam en de autorit naar huis in de ligstoel genesteld, een glas wijn onder handbereik. “Hij had zijn ogen nog niet gesloten of hij voelde twee handen op zijn schouders.”
‘Pap…’ En even verder ‘Va-der-tje-lief!’ En opnieuw enkele regels verder: “Haar vader plagen (‘Heerlijk!’).”

Lezen we met deze kennis opnieuw zin (1), dan wordt Billy’s ergernis voorstelbaar: wat belangrijk is wordt voorop geplaatst: ergernis. Pakt dat mens haar ‘pap’ in? Het is toch niet steeds geestig wat ze allemaal vertelt? De bespiede situatie vervreemdt Billy van haar vader, zijn almaar lachen onttakelt het beeld dat ze van hem heeft, dat neemt ze hem kwalijk. Yves weet hoe hij vrouwen moet bekoren. Het lijkt Billy teleur te stellen dat “pap” in tegenstelling tot voorheen geen jongere vrouw dan deze voor zich weet in te nemen. De lezer herinnert zich dat eerder in het verhaal een knap meisje van afdeling Logistics hem had “toegehijgd” dat hij een” flexi CEO” was en dat hij, Yves, aanvankelijk iets anders gehoord had.
(3) Die vrouwen van destijds, die meisjes accepteerde ze “morrend,” een klanknabootsing; Billy hield haar ongenoegen kennelijk zoveel mogelijk voor zich. Waarschijnlijk ervoer ze die meisjes als minder bedreigend dan de vrouw aan de overkant.
(4) Over die jonge meisjes zeiden haar broers “dat dit wel een keer overging,” maar dat kan ze amper als geruststelling opnemen. Dat “alle drie” lijkt Billy’s ongelijk te benadrukken, maar wakkert haar brommen alleen maar aan: alsof jullie er verstand van hebben. Vandaar (5) “Houd toch op!” Jongerentaal.
Zin (6) valt op twee manieren te interpreteren. Wellicht hadden haar broers in deze ongemakkelijke discussie geroepen: Wat zeg je? Houd toch op? Jouw vriendinnen vinden papa ook charmant. En zonder twijfel hebben de broers zelfs namen genoemd.
De tweede interpretatie is dat op dit moment in de discussie tot Billy doordringt dat sommige van haar vriendinnen haar vader leuk vinden. Met zin (7) geeft ze hierop verontwaardigd commentaar, misschien inwendig maar dat lijkt me niet Billy’s type. “Doe normaal.” Opnieuw typisch jongerentaal. Zin (8) lijkt dan weer een fragment innerlijke monoloog: “Stel je voor.” Die korte zinnetjes maken het verhaal speels, levendig. En daar in het bespiede toneeltje lachte papa al weer en de vrouw lachte terug. Als een haast wanhopige uitroep klinkt Billy’s met moeite ingehouden verontwaardiging “Wat vreselijk!” In zulke korte zinnetjes verzwijgt de auteur woorden, anders gezegd: ze schrijft niet ‘wat-is-dat-vreselijk,’ maar ‘Wat vreselijk.’ hier en in (5), (7), (8), (11), (12) is sprake van ellipsen, weglatingen, en dit stijlverschijnsel dat in spreektaal meer voorkomt dan in geschreven taal, draagt bij aan de levendigheid van het vertellen.

Ik sluit af met een kleine correctie. In mijn vorige blog heb ik me vergist; Vera verhuist niet naar Rotterdam maar vanuit Rotterdam naar Brussel.

Guus de Bakker